onverwachte hulp

Als de nood hoog is…

Het is koud, het is geen temperatuur om lang buiten te zijn. De grijze lucht belooft sneeuw en een koude wind veegt de straten leeg. Binnen branden de lampen en de kacheltjes, ijle rookpluimpjes verheffen zich boven de gemetselde schoorstenen. Een enkeling waagt zich in de kou, voor een bezoekje of een snelle boodschap in het enige winkeltje dat het dorp rijk is.

Zuchtend staat de oude vrouw voor het raam. Huiverend trekt ze haar omslagdoek wat steviger om zich heen. Bij haar brandt de kachel niet. Het laatste hout is door de vlammetjes verteerd, enkele verkoolde stukjes liggen als eenzame stipjes tussen de grijze as. Op de randjes van de ramen groeien de ijsbloemen. Ze weet nog wel hoe ze als kind de lijnen volgde, hoe ze verrast was als het doffe ijs door de aanraking met haar warme vingers weer bijna doorzichtig werd. Een beetje treurig staart ze van haar vingers naar het gebloemde glas. Het zou niet werken, deze keer niet. Met haar koude vingers omvat ze de stof van haar kleding, maar veel warmte vindt ze niet.

Langzaam schuifelt ze naar de tafel, het gaat niet meer zo snel. Er staan twee houten keukenstoelen. Eén van haar en één van Krelis. Ze gaat op de hare zitten. Hoe anders was de vorige winter nog geweest. Krelis leefde nog, er was volop hout voor het vuur en de tafel stond vol met warme spijzen. Ze leefden misschien eenvoudig maar er was geluk, er was vreugde in de gebeurtenissen van alledag.

Vermoeid laat ze haar hoofd op haar armen zakken. Het levert haar een glimpje extra warmte op, een klein stukje geborgenheid in zichzelf. Als vanzelf vallen haar ogen toe, ze weet het, ze geeft eraan toe. En waarom ook niet?

Als de eerste sneeuwvlokken naar beneden dwarrelen kijken twee ogen naar de oude vrouw die verkleumd en vermoeid met haar hoofd op de tafel rust. Hij schudt zijn hoofd.  Dan draait hij zich om en gaat zoals hij is binnengekomen, onzichtbaar en onopgemerkt. Waar komt hij vandaan, waar gaat hij heen? Lang blijft hij niet weg, een paar minuten hooguit. Als hij terugkomt is hij niet  alleen. Een viertal soortgenoten vergezelt hem. Ook zij kijken om zich heen, een frons op het baardige gezicht. Er is een kort, fluisterend overleg, de hoofdjes knikken.

Als de oude vrouw na een half uurtje wakker wordt wrijft ze zich ongelovig in de ogen. De kou heeft plaatsgemaakt voor  behaaglijke warmte. In de haard brandt een vrolijk vuurtje, de houtbak is volledig gevuld. De lantaarns langs de wand verspreiden hun gezellige, flakkerende kaarslicht. Op tafel staat een mand, gevuld met vers brood, worst, kaas, en nog andere lekkere etenswaren.

Het kleine mannetje naast de mand maakt een diepe buiging terwijl hij zijn rode muts in zijn hand houdt.

‘Voor alle keren dat je aan ons dacht,’ zegt hij, ‘ons hebt geholpen, ons thuis hebt laten voelen zónder van alles van ons terug te vragen. En dat is heel bijzonder voor eens mens.’

Hij buigt nogmaals. ‘We komen terug’, belooft hij. Dan springt hij van de tafel op de stoel van Krelis, dan op de grond. Tussen de donkere spleten in de muur verdwijnt de kabouter uit het zicht.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *