bevend op aarde

Als je wakker wordt en niets hebt dan een herinnering – en zelfs dat niet …

Vandaag is de eerste dag van mijn leven. De lange, vreselijke nacht is eindelijk voorbij, de zon kijkt uit over een nieuw landschap, over een aarde die zo nu en dan nog krachtig nahikt na de vernietigende schokken van afgelopen nacht. En ik ben wakker geworden, o God, ik ben wakker geworden. Ik lig schokkend en bibberend in het gras waar ik veilig denk te zijn voor vallende bomen, balken of stenen.

Mijn hoofd doet zeer, korsten geronnen bloed zitten tussen mijn haren. Het huis, er was een vallende balk, dat weet ik nog. En toen was er pijn, en een alles overheersende doodsangst. Er waren golvende muren, een vloeibaar geworden dak, een bodem die wegzakte en een vlucht die maar ternauwernood lukte. En nu ben ik buiten. Een stem uit de radio van mijn half bedolven auto roept ons op om rustig te blijven, heeft het over getallen en de schaal van Richter, maar de klanken dringen niet echt tot me door.

Ik ril, van koude en van angst. Ik wil geborgenheid, vuur, warmte, maar er is geen huis meer waar ik kan schuilen of wegkruipen, er is alleen een stapel puin. Ik besluit een kampvuur aan te leggen. In mijn broekzak vind ik een aansteker, met wat papier en stukjes hout heb ik de warmte die ik nodig heb. Een boom is precies gevallen over de beek naast het huis, waarin een roeiboot lag. Alles is kapot, de resten van de waardeloos geworden roeispanen gooi ik op het kampvuur. De beek zelf is droog, het water is verdwenen, geen idee waar het naartoe is.

Een zorgeloos en prettig leven is in één nacht vernietigd, kansloos als een sneeuwbal in de hel. Er is niets meer, helemaal niets. Wat moet ik nog? Rillend staar ik in de vlammetjes. De zon klimt hoger en tooit de bloemenkrans in de wei in een felgekleurd licht, maar ik zie het nauwelijks.

Ik heb honger en wil eten. Angstig loop ik naar de resten van mijn veiligheid, een veiligheid die een grote leugen is gebleken. Rommelend tussen het puin zie ik een kussensloop liggen. Doelloos, onverschillig raap ik wat willekeurige voorwerpen bij elkaar. Een bord, een beker, een mes. Een paar blikken bonen of erwten. Een spiegel. Ik zie een klosje afzetlint, misschien te gebruiken als touw. Alles wat ik vind neem ik in de kussensloop mee, en leg het naast het kampvuurtje neer. Ik loop een paar keer en verzamel wat ik kan vinden, tot het verschuivende puin me waarschuwt niet verder te gaan.

En dan zit ik weer op de grond. Ik ril nog steeds, het vuur kan mijn angst niet verwarmen, van binnen ben ik te koud. En verder lijkt het alsof ik niets meer voel, er niets meer te voelen is. Alsof de wereld stil en dof om me heen ligt. De spiegel ligt voor me. Het spiegelbeeld laat me een onbekende man met een ringbaardje zien. Wie is hij? Of beter: wie ben ik? Ik voel een nieuwe golf koude wanhoop door me heen gaan, opnieuw zinkt de bodem onder me weg, maar nu alleen in mijn beleving. Wie ben ik? Ik knijp mezelf in mijn arm, ik sla tegen mijn eigen wang, maar het is geen droom die voorbij gaat. Alles is echt. Maar, wie ben ik? Er is niets, geen enkele herinnering aan mijn leven vóór de aarde schudde, mijn geheugen is leeg.

Ik herken voorwerpen om me heen, ik denk in woorden, maar geen enkele gedachte helpt me met die éne vraag die schreeuwt in mijn binnenste. Wie ben ik?

En dus zit ik hier, helemaal alleen en verlaten, midden in de verwoesting van mijn leven. Alles is weg, zelfs mijn eigen ik. En het gruwelijke besef dringt tot me door: vandaag is de eerste dag van mijn leven.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *