Categoriearchief: Geen categorie

Na de dood het leven

Met het einde in zicht volstrekt zich een wonder en een kans. De vraag is: maak je er gebruik van of niet?

Mijn wereld wordt kleiner en mijn tijd loopt bijna af. Onvermijdelijk tikken de uren en minuten weg. In dagen tel ik al niet meer. Ik heb me er bij neergelegd, ik kan ook niet anders. Mijn laatste hartenklop en mijn laatste ademtocht komen onafwendbaar dichterbij, waarschijnlijk vandaag en heel misschien morgen.

Ik lig op mijn bed. Mijn lijf heeft me hopeloos in de steek gelaten. Allerlei naalden en slangetjes zitten in me gestoken, allerlei meters en apparaten zoemen, knipperen en piepen om me heen. Het heeft allemaal geen zin, wat mij betreft kan al die rommel het raam uit. Maar helaas, mijn spieren werken niet meer, en geluid kan ik niet meer uitbrengen. Het enige dat ik nog kan is ronddraaien in mijn eigen gedachten, ronddraaien tot ik er gek van word. Ik kan op geen enkele manier vertellen dat de stekker er uit kan, dus wat kan ik anders dan het zo maar laten? Het duurt toch niet lang meer.

Buiten klettert de regen met bakken uit de lucht. Ik zie het niet, maar hoor hoe de regenvlagen tegen het raam slaan. Bliksemflitsen en donderslagen geven een spannend, maar apocalyptisch effect, als voorbodes van het hiernamaals en het oordeel dat me te wachten staat.

De deur gaat open. Een jonge verpleger komt de kamer binnen.  O, het maakt me razend om die jonge mensen te zien die hun hele leven nog voor zich hebben, die na hun dienst dit ziekenhuis kunnen verlaten. Die nog kunnen lachen, bewegen, eten, vrijen, alles wat ik niet meer kan of zal meemaken. Jonge mensen die liefde en aandacht, plezier, nieuwe ervaringen in overvloed voor zich hebben liggen, die zelf vaak nog niet half weten hoe waardevol dat is. Geniet, zolang het nog kan. Het kan zomaar ineens voorbij zijn, dan lig je ingesnoerd en behangen met sensors, naalden en kabels. Dan lig je in luiers en op plastic matjes omdat je nergens meer macht en kracht hebt en alles samen met je laatste restje eergevoel moet laten lopen. O, ik haat iedereen die heeft wat ik niet meer heb en nooit meer krijgen zal. Het maakt me razend hun meewarige gezichten te zien, hun lieve, zogenaamd troostende woordjes te horen. Ik wil het niet horen, ik wil hun medelijden niet, ik wil leven, ik wil leven! Een traan ontsnapt me en drupt langs mijn wangen. De verpleger ziet het en neemt me met een medelijdende blik mijn laatste restje emotie met een doekje af. O, ik haat hem!

De verpleger komt mijn metertjes controleren, mijn verbanden, of de naalden nog goed zitten en het infuus voldoende doorloopt. Zinloos, het is allemaal zo zinloos!
Buiten knettert het onweer nu in volle hevigheid rond het ziekenhuisraam. Het is dichtbij, flitsen en donderslagen zitten kort op elkaar.

Dan slaat het noodlot toe.

Er is een nieuwe bliksemflits die dwars door het raam inslaat op de apparatuur rond mijn bed. De verpleger, ikzelf, alle machines en alles wat er in de kamer is, we worden één moment in een flits van energie en kracht gevangen. Het is te heftig, te veel en het wordt me zwart voor de ogen.

Als ik weer wakker word is het donker. Alle elektriciteit, alle apparatuur is uitgevallen. Ik voel me vreemd, ik voel een vreemde spanning en mijn hoofd bonst. Ik grijp naar mijn hoofd en ik wrijf door mijn ogen. Wat een klap was dat. Meteen daarna realiseer ik me dat er iets niet klopt. Ik kan helemaal niet door mijn ogen wrijven, ik kan immers geen spier meer bewegen. En toch doe ik dat nu. Er is nog iets dat niet klopt. Ik voel het ziekenhuisbed niet meer onder me, ik voel geen kabeltjes of wat dan ook.

Als de noodverlichting in de ziekenhuiskamer aanflitst zie ik dat ik op de grond lig. Dat moet een flinke klap zijn geweest, als het me uit mijn bed heeft kunnen krijgen. Het is vreemd en onwerkelijk de sensaties in mijn spieren te voelen als ik voorzichtig probeer op te staan.

Ik voel bloed stromen door de aderen, ik voel een stevige hartslag, ik voel me in de kracht van mijn leven. Ik zie mijn handen. Krachtige handen, maar zacht en soepel. Ik heb geen pyjama meer aan, maar ik draag een witte jas. Wat gebeurt er toch?

Dan valt mijn oog op het bed. Uitgemergeld en krachteloos zie ik mezelf, nee, zie ik mijn lijf in het bed liggen, met wijd opengesperde ogen die glanzen van angst en hulpeloosheid. Een golf adrenaline schiet door me heen als ik een glimp van de waarheid probeer te bevatten en ik lach, ik lach onbeheerst, ik kan er niet mee stoppen, minutenlang.

Dan gaat de deur open. Een verpleegster komt binnen. ‘De bliksem is ingeslagen,’ roept ze tegen mij, ‘Alles goed bij jou, Joost en hoe is het met de patiënt?’

Even kijk ik naar de uitgemergelde gestalte op bed en kan maar met moeite mijn grijns onderdrukken. Het wonder dringt nu in volle hevigheid tot me door.‘

Alles is héél goed met mij,’ zeg ik, ‘ik zal de patiënt nog even controleren.’

De verpleegster knikt en vertrekt weer.

En ik blijf achter met mezelf op dat bed. De grijns kan ik niet meer binnenhouden. Terwijl het onweer flitst en dondert en de regen nog steeds in heftige windvlagen neer gutst overdenk ik mijn situatie, mijn mogelijkheden. Het was een onmogelijke kans van één op vele miljarden, maar zo’n kans mag je niet laten lopen. Stel je voor dat een volgende flits de situatie weer omdraait en ik weer hulpeloos in mijn eigen lichaam op dat bed lig.

Mijn besluit is snel genomen.  Ik pak het hoofdkussen onder het hoofd van mijn zieke lichaam vandaan en druk het op de mond. Er is niet veel tijd nodig. Er spreekt uit de ogen paniek, een ziekelijke en wanhopige angst, maar daar laat ik me niet door weerhouden. Ik druk door terwijl ik mijn uitgemergelde lijf vermoord. Ik zie het licht in de ogen van mijn lijf waarin nu de verpleger gevangen zit uitdoven, terwijl mijn nieuwe lijf een golf van triomf en geluk ervaart.

Het is klaar, gedaan, onomkeerbaar.

Het hoofdkussen schuif ik terug onder mijn dode hoofd en ik loop de kamer uit. Ik kom de verpleegster op de gang tegen. ‘Helaas’, zeg ik, ‘hij heeft het niet overleefd.’

Ik loop de gang uit, de afdeling af. Een paar minuten later loop ik bevrijd door de regen mijn nieuwe leven tegemoet.

De afrekening

Tijd om de rekening te vereffenen…

Afbeelding door Wim van ‘t Einde via Unsplash

Langzaam minderde de locomotief snelheid om precies bij het perron van het kleine stationnetje stil te houden. Het is wellicht wat overbodig om te vermelden, maar ook de overige wagons van de trein volgden dit goede voorbeeld, zodat ik heelhuids uit kon stappen. Een duister figuur met een breedgerande hoed nam me van top tot teen op en kitste verveeld een tabakspruim in de richting van de roestige spoorstaven. Het bleek een hele uitdaging voor hem, die, getuige de bruine plekken op het perron, bij herhaling mis was gegaan. Ook deze keer strandde zijn poging halverwege.

‘Dag vreemdeling,’ sprak hij met lijzige stem, terwijl hij een oude poederdoos tevoorschijn haalde, waaruit hij een nieuwe dot pruimtabak plukte, ‘wat voert jou hierheen?’

De pruim verdween achter zijn gele tanden en hij begon met een verzaligde uitdrukking op zijn gezicht traag te knauwen. ‘Weet je niet wat we hier met ongewenste vreemdelingen doen?’ Het nonchalante gebaar waarmee hij zijn jasje opende was niet mis te verstaan, en het brede mes in zijn gordel, een taartschep was er niks bij, was al even duidelijk.‘

Als ik een vreemdeling zou zijn zou ik misschien bang worden, het is duidelijk dat je me nog niet herkend hebt.’

Opmerkzaam nam hij me opnieuw scherp op, verbleekte toen en raakte met een geschrokken uitdrukking op zijn gezicht een momentje het konijnenpootje aan dat aan een zilveren kettinkje om zijn nek hing en maakte zijn boordenknoopje wat losser. ‘Jij?’ bracht hij met moeite uit.

‘Jazeker, Pete, het wordt tijd dat ik voor eens en voor altijd met je afreken.’

Blijkbaar stond die gedachte hem niet zo aan, want binnen enkele seconden was hij van het perronnetje verdwenen. Geen punt, ik zou hem later ongetwijfeld nog tegen het lijf lopen.

In het stoffige straatje voorbij het station heerste de gezapige rust van voorbije tijden. De weinige etalages boden, zoals verwacht, een vrij troosteloze aanblik, met vergeelde verpakkingen en kranten met vage foto’s van de een of andere politicus of presentator, ik heb het altijd ingewikkeld gevonden om die uit elkaar te houden. Tegen een van de gevels hingen, het is een beeld van alle tijden, wat opgeschoten jongelui zich te vervelen. De moderne tijd heeft hier toch een voorzichtige entree gemaakt. In plaats van grote koptelefoons consumeerde het stelletje hun muziek via kleine dopjes die in hun oor geprikt waren. Erg eensgezind was dit allemaal niet, uit hun bewegingen kon ik opmaken dat zij allemaal iets anders beluisterden.

De saloon was niet ver, via de halfhoge klapdeurtjes drong het geluid van stemmen en de geur van goedkope drank tot me door.

Toen ik de deurtjes openduwde verstomden alle gesprekken. Het was duidelijk dat mijn komst was aangekondigd, Pete was sneller geweest dan ik had gedacht. Bij de lange tapkast wachtte hij me op. Het pistool lag dreigend in zijn hand en het wees, niet onverwacht, al even dreigend in mijn richting.

‘Er is er maar één die afrekent,’ riep hij, ‘en dat ben ik!’

De broodbakmachine

Gezien mijn vele talenten biedt zo’n apparaat ongekende mogelijkheden

Sinds kort hebben we een nieuwe broodbakmachine. Niet zomaar eentje, maar een wonder van techniek, een apparaat dat voor louter culinaire hoogstandjes zorgt. Kortom: uiterst smakelijk en bovendien erg gemakkelijk, de machine doet immers het meeste werk.

Gezien mijn niet onaanzienlijke talenten overweeg ik om hier mijn beroep van te maken. Van bakken, bedoel ik, want het lijkt erop dat ik mijn roeping gevonden heb. Eindelijk! Dat vraagt om een professionele aanpak, zo ben ik dan wel. In de winkel wist de verkoper mij een aantal hypermoderne broodbakmachines te verkopen. Omdat zo’n batterij aan machinerieën heel wat hitte en bakdampen produceert heb ik met behulp van een partij buizen zelf een uitlaatsysteem in elkaar geknutseld. Inderdaad, zoiets doe ik zelf, dat is dan weer het voordeel van het regelmatig naar een totaal andere droombaan hoppen.

Nu ben ik dus volop aan het experimenteren met bijzonder smakelijke en culinaire broodcreaties.

Uiteraard beperk ik mij niet alleen tot gewoon brood, al zat dat er wel tussen. Gisteren probeerde ik champignonbrood te maken met behulp van de verse champignons we altijd in een groot uitgevallen jampotje bewaren. Het resultaat was iets om apetrots op te zijn, en dat ben ik dan ook: het grootste deel was nog best eetbaar.

Als Brabander heb ik uiteraard ook worstenbroodjes op mijn verlanglijstje staan. Wij Zuiderlingen kunnen niet haast zonder deze smakelijke versnapering, al geef ik graag toe dat het geen dagelijks gerecht is.

Het deeg is op zich het probleem niet, het is eerder de vorm waar ik problemen mee heb. De worst moet namelijk in het midden van het broodje liggen, het knapperige broodkorstje daar omheen. Bij mijn pogingen blijft het hangen op een nogal eigenaardige mix van brood en worst door elkaar. Voor zover herkenbaar tenminste tussen het zwart en het donkerzwart. Als iemand een gouden tip heeft: ik houd me aanbevolen.

In afwachting daarvan stort ik me daarom vol overgave op mijn nieuwste project: taart. Geen gewone taart, maar bruidstaarten. Het lijkt me een prachtig en dankbaar karwei om zo’n exemplaar bij de gelukkige bruid en bruidegom af te leveren. Ik zie het tafereeltje al helemaal voor me. Het bruidspaar, geflankeerd door stralende vaders en moeders, die een stevig stuk van de door mij gemaakte bruidstaart afsnijden en van louter geluk een traantje wegpinken.

Dan moet die taart eerst wel lukken, anders vrees ik dat er om andere redenen traantjes geplengd gaan worden…

het huwelijk van carlo en marcia

Hoe een gesprekje over huwelijkscadeaus tot onvoorziene effecten leidt…

Het was een idee van de vader van Carlo geweest. Best een goed idee, daar waren de heren het samen meteen over eens geweest. Geen luxe trouwauto’s, maar een heuse oldtimer. Een chauffeur was dan niet nodig, wat Carlo reed dan zelf wel, dat was een heel stuk goedkoper ook nog eens. Marcia had zo haar bedenkingen gehad, maar tegenover de dubbele, mannelijke overtuigingskracht had ze al snel bakzeil moeten halen.
En zo kwam het dat Carlo en Marcia op hun huwelijksdag apetrots in de oude Eend van Carlo allereerst naar het gemeentehuis en daarna naar de kerk reden. Dat laatste hoorde er voor twee zuiderlingen uit van oudsher katholieke streken absoluut bij.

De bedenkingen van Marcia hadden vooral te maken met de veiligheid en het comfort van het voertuig. Door een kleine onvolmaaktheid van het uitlaatsysteem hoorde je het wagentje bij wijze van spreken al vanuit de volgende stad aankomen, en de geluiden, net als de tocht, wisten uitstekend tot het binnenste van het voertuig door te dringen. Maar, en dat moest ze beamen, de vering van de Eend was werkelijk geweldig, je kreeg het gevoel dat je door de bochten zweefden en elke kuil in de weg werd een regelrechte sensatie.
Omdat de bakker toch op hun route lag konden ze onderweg alvast de bruidstaart oppikken, zoveel te eerder kon na de kerk begonnen worden met de feestelijkheden. Die bruidstaart was iets heel speciaals geworden, een model met drie verdiepingen waarvan het bovenste deel deed denken aan een enorme champignon. Daar bovenop stonden, in miniatuur, een bruidje en een bruidegommetje van marsepein. Op het brilletje met jampotglazen had de bakker zo zijn best gedaan dat het iets van een karikatuur kreeg. Dat dit smakelijke tweetal verder in niets leek op de originelen voor in de auto was niet iets om eigenaardig te vinden, van dergelijke snoepfiguren hoef je nu eenmaal geen echte hoogstandjes te verwachten.
Vergenoegd keek Carlo op weg naar de kerk om zich heen, en toen naar zijn bruid. ‘Rijdt-ie niet heerlijk?’

‘Ja hoor,’ antwoordde Marcia wat korzelig. Het was toch een kleine teleurstelling dat haar kersverse wettelijke echtgenoot het niet over zijn al even kersverse echtgenote had en het bijzondere van deze feestelijke dag, maar over dat autootje. Maar ook zij stelde daarop zo haar eigen prioriteiten. ‘Ik ben toch zo benieuwd of we alle cadeaus uit ons cadeauboekje krijgen. Zou de mixer erbij zitten? Of de magnetron?

’Carlo haalde zijn schouders op. ‘Weet ik veel. Als die mini-tap erbij is ben ik allang tevreden.’

‘Jij met je bier ook altijd!’

‘Nou, lekker toch. Dat is in ieder geval beter dan zo’n stomme broodbakmachine.‘

‘Daar is anders niks stoms aan, hoor!’

Het was al bij de samenstelling van het cadeauboekje een twistpunt geweest. Hij wilde een mini-tap, zij zo’n broodbakmachine, en ze zagen allebei niets in het idee van de ander. Ongetwijfeld speelden de afmetingen van hun petieterige keukentje hierbij een belangrijke rol: op het aanrecht was nauwelijks plaats om de koffiekopjes neer te zetten.
Van louter agitatie werd de snelheid van het Eendje hoger en hoger. Bij het nemen van de bocht bij de kerk was de snelheid zo hoog geworden dat Carlo de bocht maar net kon houden.

De twee linkerwielen kwamen weliswaar even los van de grond, maar kregen net op tijd weer grip en de rem zorgde voor een redelijk veilig einde van hun rit. Slechts enkele kiezels van het grind werden een eindje gelanceerd, maar de meeste gasten op het parkeerterrein konden ongeschonden aan de kant springen.

Een beetje wit om de neus stapte het bruidspaar uit de Eend. Gelukkig allebei in één stuk en nog onbeschadigd ook. Dat gold overigens niet voor de bruidstaart, die aan een onverwacht nieuwe carrière als raambekleding was begonnen…11

De netwerkbijeenkomst

Ze kunnen heel handig zijn, die netwerkbijeenkomsten.

Afbeelding door Daan evers via Unsplash

Ik stal mijn fiets in het fietsenrek vlak bij het ontmoetingscentrum. Met een stevige ketting, compleet met hangslot, leg ik mijn fiets vakkundig aan een paal vast. Die nemen ze in ieder geval niet zo gemakkelijk mee.

Ik klim de treetjes voor de hoofdingang op en stap door de grote openstaande deur naar binnen. Na nog een grote openstaande deur ben ik het vandaag wat overbodige tochtsluisje gepasseerd. Ik sta nu in een grote, hoge hal. Wat onzeker kijk ik rond. Zachtgele muren, en een keurig schone tegelvloer begrenzen de ruimte. Spots, die aan het systeemplafond zijn bevestigd, verlichten de wanden en wat daaraan is opgehangen. Aan de muren hangen zo te zien enkele posters van op handen zijnde theatervoorstellingen. Op een tafel vlak onder die poster liggen stapels met foldertjes. Van alle voorstellingen op de posters staan daar data en tijden genoteerd, vast nog van meer voorstellingen en bijeenkomsten ook.

Aan de linkerkant zie ik een balie, met een gesloten raam daarboven, met een bordje ‘informatie en kaartjes’. Dat lijkt me een helder beginpunt. Als ik iets dichterbij kom, zie ik achter de balie twee dames zitten. Allebei een jaar of veertig, schat ik, maar daarmee houdt de overeenkomst wel op. De een is gekleed in een nogal zakelijk kostuum. Blouse met een soort van stropdasje en een jasje erover. Broek of rok blijven verscholen achter de balie. Ze heeft een bril om met dik, donker montuur. Het bruine haar zit strak in een paardenstaart naar achteren en de dame heeft vast heel wat tijd gestoken in een modieuze make-up. Wat mij betreft, iets té veel tijd. De ander heeft het blonde haar in een nonchalante coupe, schijnbaar nauwelijks gekamd of geborsteld. Wie weet hoe lang het duurt voor je haar op deze manier schijnbaar onverzorgd kunt organiseren, ik heb geen idee. Ze draagt een groene trui, waarvan de mouwen zijn opgerold. Grote ringen, van het formaat armband, hangen goudglanzend in haar oren. Geen bril te zien, maar misschien draagt ze lenzen.

Ze zijn druk en geanimeerd met elkaar in gesprek. Kop koffie onder handbereik. De blonde heeft een boterhamtrommeltje open naast zich staan. Een van de boterhammen is eruit genomen, maar die komt niet verder dan haar hand. Het gesprek is voorlopig interessanter dan het brood.

Ik wacht even af, in de hoop dat op zijn minst één van de dames me opmerkt, zodat ik kan vragen waar ik moet zijn. IJdele hoop, de achter het dikke glas opgevoerde pantomime gaat onverstoord verder. De kwaliteit van het glas is in ieder geval uitstekend, geluiden dringen nauwelijks tot de buitenwereld door. Dat geldt ongetwijfeld ook andersom. Kuchen helpt dus niet, kloppen misschien wel.

Ik voeg de daad bij het woord en tik een paar keer tegen het glas. En dan nog maar eens, wat harder nu. Pas bij de overtreffende trap krijg ik reactie. Twee verstoorde blikken priemen in mijn richting, vergezeld van een diepe frons. De zakelijke dame schuift het dikke glas opzij en ik zet me alvast schrap.

‘Ja?’ klinkt het wat bars en niet heel erg uitnodigend.

Ik slik mezelf over het drempeltje heen. ‘Ik kom voor de netwerkbijeenkomst’, geef ik verontschuldigend ten antwoord.

De zakelijke dame wijst met een zucht naar de gang achter mij. Ik draai me op, hoor het glazen deurtje met een klap weer dichtschuiven en zie meteen de reden van de zucht. Een groot bord met pijl staat in die gang, keurig voorzien van de tekst ‘netwerkbijeenkomst’. Goed. Oke. Licht kleurend stap ik de bewuste gang in.

‘Dat begint al goed’, denk ik bij mijzelf.

De gang is niet lang. Twee grote deuren op het eind staan uitnodigend open. Op de drempel blijf ik even staan en neem het tafereel voor me op. Het is een flinke zaal. Links in de ruimte staat een lange bar, waarachter twee gedienstige dames in zwarte kleding kopjes koffie schenken en uitreiken. De lege kopjes op de bar worden snel en vakkundig verzameld en weggewerkt. Voor de bar staan enkele groepjes dames en heren met elkaar vrolijke gesprekken. Je hoort en ziet het gelach. Verderop in de ruimte staan een aantal statafels, waar zich mensen omheen verzameld hebben. Nog iets verder enkele lounge-plekken, maar die zijn blijkbaar niet interessant, ze zijn leeg gebleven.

Niemand lijkt me op te merken. Koffie. Goed plan. Ik loop naar de bar, waar ik aan een van de twee zwartgeklede dames om een kop koffie vraag. Met een blik op de klok schuift ze een gevulde kop naar me toe. ‘Suiker en melk staat op de tafels’, zegt ze. Dat klopt. Het valt me op, dat er niet veel meer in de kannetjes zit, maar het is gelukkig genoeg. Al roerend geef ik me een houding en observeer ondertussen de mensen rond de tafeltjes. Naar ik aanneem zijn het allemaal kleine ondernemers, vrije werkers. Mannen, vrouwen, van twintigers tot zestigers, allemaal door elkaar. Ook allemaal flink in gesprek. Dit is een netwerkbijeenkomst, er moet genetwerkt worden, dus het is de bedoeling dat je met elkaar in contact komt. Voorzichtig nippend aan de hete koffie zoek ik een mogelijk contact uit. Lastig, iedereen is al in gesprek. Wacht, daar komt in een van de groepjes beweging. Een drietal scheidt zich van het groepje af. Tot mijn verrassing richting uitgang. Hm. Die worden het dus niet. Er blijven vier mensen in het groepje over. Het gesprek gaat door. Kom ik daar nog wel tussen?

Tot mijn verbazing zie ik in andere groepjes ook bijna tegelijk beweging komen en richting uitgang vertrekken. Eén van hen loopt met haar kopje naar de bar. Dat is mijn kans en ik ga erachteraan.

‘Hallo’, zeg ik.

De dame zet het kopje op de bar en draait zich om.

‘Hallo’, zegt ze. Ze steekt haar hand uit. ‘Ik ben Mia.’

‘Mijn naam is Hans’, antwoord ik. ‘Wat voor bedrijf heb je?’

Ze lacht even. ‘Ik ben adviseur,’ zegt ze. ‘Ik kan daar uren over vertellen, maar dat moet dan toch een andere keer.’

‘O’, zeg ik, ‘moet je al weg?’

‘Ja, ik ben hier nu al twee uur geweest, het is mooi geweest.’

‘Al twee uur?’ Ik krijg ineens het gevoel, dat er iets niet helemaal klopt en ik voel mijn oortjes op temperatuur komen. Dan valt mijn oog op de grote poster aan de wand, waar onder het woord ‘netwerkbijeenkomst’ de datum van vandaag te zien is. En daaronder staat de tijd, helder en duidelijk, van 9.00u tot 11.00u. En ik zie vlak naast die poster ook de klok. Ook heel helder en duidelijk. De kleine wijzer op de 11, de grote één minuutje van de top verwijderd.

Mooi. Heel fijn. Dat was dan mijn eerste netwerkbijeenkomst.

Het afspraakje

Een verhaal met verschillende invalshoeken over een spannend en onverwacht afspraakje.

Afbeelding door Dylan Wilhelmus via Unsplash

1. Hij

Vrijdagavond. Vandaag zou het moeten gebeuren. Een afspraakje. Nee, dé afspraak. Weken lang had ik ernaar uitgekeken. Die afspraak met háár. Goede voorbereiding is het halve werk en daarom zat ik vanmorgen vroeg om negen uur al bij de kapper. Eigenlijk houd ik daar niet van. Kappers. De hele tijd dat gedwarrel om me heen, dat duwen en trekken aan mijn hoofd en de constante aanval op mijn trommelvliezen. Maar wat moet, dat moet. Ik had het er graag voor over.
Nadat ik de nodige haren én contanten bij de kapper had achtergelaten stond ik weer buiten. De haartjes negerend die een goed heenkomen hadden gezocht tussen de boord van mijn overhemd en mijn huid stapte ik door naar dat volgende adres op mijn lijstje. De kledingwinkel. Ik weet, ik val in herhalingen, maar daar houd ik eigenlijk ook niet van. Kledingwinkels. Verkopers die meer verstand hebben van het behalen van een stevige omzet dan van het goed adviseren van de klanten. Het steeds opnieuw passen van allerhande kledingstukken, waarbij de kartonnen labels en kunststof antidiefstalknoppen je danig in de weg zitten. Maar in dit geval zette ik me over mijn bezwaren heen. Ik paste, ik koos. En ik betaalde.
Na een dik uur stond ik weer buiten, een stuk armer maar zwaar beladen met diverse tassen. Ik klaagde niet, ik had het er voor over. Uiteraard.Een succesvol bezoek aan de schoenwinkel bekroonde dit intensieve deel van de dag en met de nodige opluchting ging ik weer naar huis. Koffie, dat had ik wel verdiend. Daarna dook ik het bad in, en gebruikte de speciale badolie, die mijn velletje zo heerlijk zacht maakte en bovendien een zalig geurtje om mij liet hangen. Kortom, ik had aan alles gedacht. Ik was er helemaal klaar voor.

Nu restte nog slechts één ding. Afwachten tot het tijd was. We hadden afgesproken dat we om zeven uur op elkaar zouden wachten bij de kerk op het grote marktplein van de stad. Een herkenbaar punt, dat kon niet mis. Vanaf dat punt was het hooguit vijf minuten lopen naar het restaurant, waar ik voor kwart over zeven had gereserveerd. Dat gaf ons genoeg tijd, en daar houd ik wel van.
Om tien voor zeven stond ik bij de kerk. Beter te vroeg dan te laat. Onrustig wandelde ik van de ene kant naar de andere kant. Tussendoor keek ik op mijn horloge en was er zodoende verschillende malen getuige van dat de minutenwijzer één positie opschoof. Zeven uur. Niemand te zien. Het werd tien over zeven, kwart over zeven. Half acht. Niemand te zien. Op mijn telefoon waren geen mailtjes, sms-jes  of app-jes binnengekomen. Ik aarzelde. Zou ik bellen?  Toen ik dat uiteindelijk deed werd er niet opgenomen. Ik liep nog maar eens op en neer. Kwart voor acht. In mijn geduld was inmiddels een flinke deuk geschoten, in mijn zelfvertrouwen trouwens ook. Ik keek naar de klok. Het was exact acht uur en precies op dat moment hoorde ik het belsignaal van mijn telefoon. Ik nam op.

2. Zij.

Het heeft wekenlang geduurd. Het begon met toevallige ontmoetingen. In de winkel, op het moment dat ik mijn werkplek verliet en daarna zelfs gewoon bij mij in de straat. Het ging van een knikje tot een praatje. Toen de uitwisseling van telefoonnummers, en daarna de appjes, de telefoontjes. Vond ik hem aardig? Kun je dat ooit echt zo snel van iemand zeggen? Laten we zeggen dat ik hem niet onaardig vond, daar kon ik nog alle kanten mee op.
Toen sprak hij me aan. Of ik een afspraakje met hem wilde, op een vrijdagavond. Ik aarzelde. Een toevallige ontmoeting, een gesprekje in de winkel of een appje is nog iets heel anders dan een afspraakje. Mannen willen volgens mijn moeder meestal méér dan een hapje en een drankje, en dat maakte me erg onzeker. Want, wil ik dat ook? En gezien mijn nogal beperkte ervaring op dit terrein, hoe moest ik me gedragen? Maar hij drong aan en dat bleef hij doen. Aarzelend ging ik akkoord.

Het leek wel of ik hem de volgende dagen steeds vaker tegenkwam en ook het aantal appjes nam duidelijk toe. Al die aandacht maakte me onbehaaglijk en mijn twijfels namen toe.
En nu is het vrijdagavond. Vandaag hebben we afgesproken. Om zeven uur bij de kerk, een gemakkelijk herkenningspunt. In het besef dat hij ruim op tijd zou zijn ben ik dat ook. Tenminste, al om half zeven zit ik in het cafeetje dat op zo’n honderd meter afstand van de kerk een goed uitzicht biedt. Ik zie hem komen, tien voor zeven al.Het is nog vroeg, zeg ik tegen mezelf, laat ik nog maar even wachten. Dat doe ik en ik bestel nog een wijntje. Het wordt zeven uur, tien over zeven. Ik kan mezelf er niet toe zetten om naar buiten te gaan. Nog niet. Ik zie hem ongeduldig op en neer lopen en op het schermpje van zijn telefoon kijken. Mijn telefoon gaat over, ik zie zijn naam in het scherm verschijnen. Mijn vingers zweven al boven de knop om op te nemen, maar ik trek ze terug. Wat zal hij zeggen? Is hij boos, teleurgesteld?

Het is inmiddels bijna acht uur. Nu ik zo lang heb geaarzeld durf ik niet meer. Maar ik kan hier toch moeilijk de hele avond blijven zitten, in de hoop dat hij eindelijk vanzelf verdwijnt.

Ik pak mijn telefoon, zucht eens diep en doe wat ik al zo lang heb uitgesteld. Ondertussen kijk ik naar buiten.

Hij kijkt naar de klok. Het is exact acht uur en precies op dat moment hoort hij het belsignaal van zijn telefoon. Hij neemt op.

3. En dan: opnieuw een zij.

Het plein is zo goed als verlaten. Bij de kroegjes tegenover de kerk branden de lampen en bewegingen voor de ramen verraden de aanwezigheid van klanten en bedienend personeel, al zijn gezichten op deze afstand niet te herkennen. Het is nog vroeg op de avond, te vroeg voor de uitgelaten jongeren die hier later de nacht en het leven zullen vieren.

Dit stille plein is een mooie plek voor mijmeringen. De grote kerktoren kijkt als een beschermende wachter over ons uit. Het geeft deze plek een sfeer van veiligheid en geborgenheid. Alsof je hier je geheime gedachten veilig kunt denken en de mensen weer even bij je voelt die je verlaten hebben. Hoe lang is het nu geleden? Ik hoef niet eens te rekenen, ik weet het precies. 33 dagen, twee uur en een paar minuten. ‘Nou, doei!’ Met die woorden gooide hij zijn tas over zijn schouder en wandelde mijn huis en mijn leven uit. Dat laatste is natuurlijk niet waar. Hoewel hij fysiek niet meer bij me was maakte hij nog wel degelijk deel uit van mijn leven, mijn gedachtewereld en het bleek onmogelijk me daarvan los te breken. Toch, nu de lente is aangebroken en ik hier op dit plein loop, nu voel ik hoe het slijt. Eindelijk.

Ik ben niet alleen op het plein. Er loopt een man ongeduldig op en neer. Zijn blik flitst van de kerkklok via zijn horloge naar zijn mobiel en weer terug. Hij lijkt ergens op te wachten. Het gaat mij niet aan en ik loop door, verlangend naar mijn huis en mijn avondmaaltijd na de lange werkdag. De man is op het eind van zijn route gekomen en draait weer om. Hij kijkt naar de klok. Het is exact acht uur en precies op dat moment hoort hij het belsignaal van zijn telefoon. Hij neemt op.

Zelfs op deze afstand zie ik hem verbleken en de teleurstelling over zijn gezicht glijden. Krachteloos zakt zijn arm naar beneden, de telefoon klettert tegen de stenen. Hij wankelt en lijkt zich maar ternauwernood staande te kunnen houden. Voor ik het zelf begrijp heb ik mijn route verlegd en loop op hem af. Hij is ook nog jong, misschien één of twee jaar jonger dan ik zelf ben. Er is iets in het gezicht van de jongeman dat me aantrekt en niet loslaat.

‘Gaat het wel?’

‘Ze komt niet, ‘ brengt hij klaaglijk uit, ‘ze komt gewoon niet.’

‘Dat is vervelend,’ antwoord ik begrijpend, ‘is ze verhinderd?’

‘Nee,’ antwoordt hij, ‘ze komt gewoon helemaal niet. Ze wil niet meer.’

Ik raap de gevallen telefoon op en reik hem die aan. ‘Die heb je laten vallen.’

‘Dank je.’ Als hij de telefoon aanpakt vinden onze ogen elkaar. Dat is het moment. Die vonk.

Even zuigen onze blikken zich aan elkaar vast en staat de wereld stil.
‘Ik heb toevallig al voor twee personen gereserveerd in een restaurant,’ zegt hij na dat ogenblikje stilte, ‘die tafel zal nog wel vrij zijn. Ga jij met me mee?’

Wat ik nooit had verwacht gebeurt. Even later loop ik hand in hand met een wildvreemde voor een onverwacht afspraakje. Als we voorbij een cafeetje lopen zie ik hoe een jong meisje ons van achter het glas verbijsterd nakijkt.

bevend op aarde

Als je wakker wordt en niets hebt dan een herinnering – en zelfs dat niet …

Vandaag is de eerste dag van mijn leven. De lange, vreselijke nacht is eindelijk voorbij, de zon kijkt uit over een nieuw landschap, over een aarde die zo nu en dan nog krachtig nahikt na de vernietigende schokken van afgelopen nacht. En ik ben wakker geworden, o God, ik ben wakker geworden. Ik lig schokkend en bibberend in het gras waar ik veilig denk te zijn voor vallende bomen, balken of stenen.

Mijn hoofd doet zeer, korsten geronnen bloed zitten tussen mijn haren. Het huis, er was een vallende balk, dat weet ik nog. En toen was er pijn, en een alles overheersende doodsangst. Er waren golvende muren, een vloeibaar geworden dak, een bodem die wegzakte en een vlucht die maar ternauwernood lukte. En nu ben ik buiten. Een stem uit de radio van mijn half bedolven auto roept ons op om rustig te blijven, heeft het over getallen en de schaal van Richter, maar de klanken dringen niet echt tot me door.

Ik ril, van koude en van angst. Ik wil geborgenheid, vuur, warmte, maar er is geen huis meer waar ik kan schuilen of wegkruipen, er is alleen een stapel puin. Ik besluit een kampvuur aan te leggen. In mijn broekzak vind ik een aansteker, met wat papier en stukjes hout heb ik de warmte die ik nodig heb. Een boom is precies gevallen over de beek naast het huis, waarin een roeiboot lag. Alles is kapot, de resten van de waardeloos geworden roeispanen gooi ik op het kampvuur. De beek zelf is droog, het water is verdwenen, geen idee waar het naartoe is.

Een zorgeloos en prettig leven is in één nacht vernietigd, kansloos als een sneeuwbal in de hel. Er is niets meer, helemaal niets. Wat moet ik nog? Rillend staar ik in de vlammetjes. De zon klimt hoger en tooit de bloemenkrans in de wei in een felgekleurd licht, maar ik zie het nauwelijks.

Ik heb honger en wil eten. Angstig loop ik naar de resten van mijn veiligheid, een veiligheid die een grote leugen is gebleken. Rommelend tussen het puin zie ik een kussensloop liggen. Doelloos, onverschillig raap ik wat willekeurige voorwerpen bij elkaar. Een bord, een beker, een mes. Een paar blikken bonen of erwten. Een spiegel. Ik zie een klosje afzetlint, misschien te gebruiken als touw. Alles wat ik vind neem ik in de kussensloop mee, en leg het naast het kampvuurtje neer. Ik loop een paar keer en verzamel wat ik kan vinden, tot het verschuivende puin me waarschuwt niet verder te gaan.

En dan zit ik weer op de grond. Ik ril nog steeds, het vuur kan mijn angst niet verwarmen, van binnen ben ik te koud. En verder lijkt het alsof ik niets meer voel, er niets meer te voelen is. Alsof de wereld stil en dof om me heen ligt. De spiegel ligt voor me. Het spiegelbeeld laat me een onbekende man met een ringbaardje zien. Wie is hij? Of beter: wie ben ik? Ik voel een nieuwe golf koude wanhoop door me heen gaan, opnieuw zinkt de bodem onder me weg, maar nu alleen in mijn beleving. Wie ben ik? Ik knijp mezelf in mijn arm, ik sla tegen mijn eigen wang, maar het is geen droom die voorbij gaat. Alles is echt. Maar, wie ben ik? Er is niets, geen enkele herinnering aan mijn leven vóór de aarde schudde, mijn geheugen is leeg.

Ik herken voorwerpen om me heen, ik denk in woorden, maar geen enkele gedachte helpt me met die éne vraag die schreeuwt in mijn binnenste. Wie ben ik?

En dus zit ik hier, helemaal alleen en verlaten, midden in de verwoesting van mijn leven. Alles is weg, zelfs mijn eigen ik. En het gruwelijke besef dringt tot me door: vandaag is de eerste dag van mijn leven.

de nieuwe meubels

Over de acties van een belhamel

Foto: Hans van Gemert

Foto: Hans van Gemert

De deur van de showroom gaat automatisch open om twee nieuwe bezoekers toe te laten. Vader en zoon, zo te zien. De vader draagt een lange, witte baard. Zijn zoon loopt op zijn spillebeentjes en met een terneergeslagen blik achter hem aan.

‘Dag meneer Witmans’, roept de verkoper enthousiast, ‘bent u daar al weer?’

‘Ja’, bromt Witmans met een stekende blik op zijn zoon, die snel een pasje achteruit deinst, ‘het was nodig.’

‘Toch geen klachten over uw vorige aankoop, hoop ik?’

‘Nee, het was een fantastisch stoeltje. Maar hij daar’, met een priemende vinger in de richting van zijn zoon, ‘hield zich niet aan de voorschriften.’

‘Toch niet… die grote paddenstoel, rood met witte stippen…’

‘Jazeker. Daarop zat kabouter Spillebeen heen en weer te wippen!’

‘En toen?’

‘Krak, zei de paddenstoel!’

De verkoper slaakte een diepe zucht.

‘Precies! Allebei zijn beentjes, hoepla, in de lucht!’

‘Wat jammer, wat jammer’, zei de verkoper hoofdschuddend. ‘Dat is werkelijk pech. Maar weet u wat, ik zal het goed met u maken.’

De verkoper wees vader en zoon naar een hoekje van de showroom, waar twee schattige stoeltjes in een herfstachtig tafereeltje de kopers in vervoering dienden te brengen.

‘Kijk, ter vervanging van het defecte exemplaar heb ik een fantastische aanbieding. Speciaal voor u, deze twee leuke stoeltjes voor de prijs van één.’

Witmans krabde zich eens onder zijn rode puntmuts. ‘Dat lijkt me uitstekend. En jij,’ de vinger werd nogmaals priemend naar zijn zoon uitgestoken, ‘jij betaalt mee, belhamel!’

De zoon haalde, een beetje bibberend op zijn spillebeentjes het beukennootje tevoorschijn, zijn bijdrage in de onkosten.
Tevreden liep Witmans met zijn zoon even later de deur uit, ieder een stoeltje onder de arm. De verkoper keek hen na. Een tweede verkoper kwam naast hem staan. ‘Heb je die herfststoeltjes verkocht?’

‘Ja’, antwoordde de eerste, ‘blij dat we nu van die oude collectie af zijn.’

onverwachte hulp

Als de nood hoog is…

Het is koud, het is geen temperatuur om lang buiten te zijn. De grijze lucht belooft sneeuw en een koude wind veegt de straten leeg. Binnen branden de lampen en de kacheltjes, ijle rookpluimpjes verheffen zich boven de gemetselde schoorstenen. Een enkeling waagt zich in de kou, voor een bezoekje of een snelle boodschap in het enige winkeltje dat het dorp rijk is.

Zuchtend staat de oude vrouw voor het raam. Huiverend trekt ze haar omslagdoek wat steviger om zich heen. Bij haar brandt de kachel niet. Het laatste hout is door de vlammetjes verteerd, enkele verkoolde stukjes liggen als eenzame stipjes tussen de grijze as. Op de randjes van de ramen groeien de ijsbloemen. Ze weet nog wel hoe ze als kind de lijnen volgde, hoe ze verrast was als het doffe ijs door de aanraking met haar warme vingers weer bijna doorzichtig werd. Een beetje treurig staart ze van haar vingers naar het gebloemde glas. Het zou niet werken, deze keer niet. Met haar koude vingers omvat ze de stof van haar kleding, maar veel warmte vindt ze niet.

Langzaam schuifelt ze naar de tafel, het gaat niet meer zo snel. Er staan twee houten keukenstoelen. Eén van haar en één van Krelis. Ze gaat op de hare zitten. Hoe anders was de vorige winter nog geweest. Krelis leefde nog, er was volop hout voor het vuur en de tafel stond vol met warme spijzen. Ze leefden misschien eenvoudig maar er was geluk, er was vreugde in de gebeurtenissen van alledag.

Vermoeid laat ze haar hoofd op haar armen zakken. Het levert haar een glimpje extra warmte op, een klein stukje geborgenheid in zichzelf. Als vanzelf vallen haar ogen toe, ze weet het, ze geeft eraan toe. En waarom ook niet?

Als de eerste sneeuwvlokken naar beneden dwarrelen kijken twee ogen naar de oude vrouw die verkleumd en vermoeid met haar hoofd op de tafel rust. Hij schudt zijn hoofd.  Dan draait hij zich om en gaat zoals hij is binnengekomen, onzichtbaar en onopgemerkt. Waar komt hij vandaan, waar gaat hij heen? Lang blijft hij niet weg, een paar minuten hooguit. Als hij terugkomt is hij niet  alleen. Een viertal soortgenoten vergezelt hem. Ook zij kijken om zich heen, een frons op het baardige gezicht. Er is een kort, fluisterend overleg, de hoofdjes knikken.

Als de oude vrouw na een half uurtje wakker wordt wrijft ze zich ongelovig in de ogen. De kou heeft plaatsgemaakt voor  behaaglijke warmte. In de haard brandt een vrolijk vuurtje, de houtbak is volledig gevuld. De lantaarns langs de wand verspreiden hun gezellige, flakkerende kaarslicht. Op tafel staat een mand, gevuld met vers brood, worst, kaas, en nog andere lekkere etenswaren.

Het kleine mannetje naast de mand maakt een diepe buiging terwijl hij zijn rode muts in zijn hand houdt.

‘Voor alle keren dat je aan ons dacht,’ zegt hij, ‘ons hebt geholpen, ons thuis hebt laten voelen zónder van alles van ons terug te vragen. En dat is heel bijzonder voor eens mens.’

Hij buigt nogmaals. ‘We komen terug’, belooft hij. Dan springt hij van de tafel op de stoel van Krelis, dan op de grond. Tussen de donkere spleten in de muur verdwijnt de kabouter uit het zicht.

het verhaal van linker en rechter

De snelwegschoen

Afbeelding: LUM3N via Pixabay

Afbeelding: LUM3N via Pixabay

Op zekere dag stapte Martijn de schoenwinkel in de Dorpsstraat binnen. Na enkele paren gepast te hebben viel zijn keuze op een bijzonder mooi setje, bestaande uit twee schoenen met de namen Linker en Rechter. Martijn was erg blij met zijn nieuwe schoenen en zijn nieuwe schoenen waren erg blij met Martijn. Samen beleefden ze allerlei avonturen. Martijn ging met Linker en Rechter op vakantie naar verre landen, naar het werk, en ze waren zelfs bij elkaar als Martijn met zijn vriendin uit eten ging. Hoe mooi kon het leven zijn?

Tot die ene verschrikkelijke dag aanbrak, net toen ze een jaar samen waren. Martijn ging opnieuw de schoenwinkel binnen en kocht een nieuw paar schoenen. ‘Ik houd ze meteen aan’, hoorden ze Martijn zeggen. En dat gebeurde. Linker en Rechter werden in een donkere doos gestopt, waar ze pas die avond uit mochten. Maar in plaats van te mogen staan op hun vertrouwde plekje onder de stoel op de slaapkamer, werden ze nu in de donkere kast gezet. Je begrijpt, dat vonden Linker en Rechter helemaal niet fijn. Als het diep in de nacht was fluisterden ze samen en haalden ze herinneringen op aan de mooie dagen toen ze nog met zijn drietjes op stap gingen.

De dagen verstreken, de ene na de andere. Maar de kast bleef dicht en donker, Linker en Rechter verloren elk gevoel voor tijd en hun gesprekken werden minder en minder. Maar hun dromen over de verre landen en de mooie dagen, die gingen gewoon door.

Op zekere dag ging de kast open en Linker en Rechter fleurden op van het binnenstromende licht. Zouden ze dan eindelijk weer? Maar nee. Martijn haalde er alleen een overhemd uit en de kast werd opnieuw gesloten.Linker en Rechter schoven in het donker dichter naar elkaar toe.

‘Dit kan zo niet langer’, zei Linker.

‘Nee’, zei Rechter, ‘ik wil zo graag het licht weer zien!’

‘We lopen gewoon weg!’

Dat was een goed idee van Linker en samen overlegden ze hoe ze dit het beste konden aanpakken. De volgende dag kregen ze hun kans. Martijn haalde weer een kledingstuk uit de kast, maar de kastdeur bleef deze keer op een kiertje staan.

Linker en Rechter dachten niet lang na, het was nu of nooit! Heel voorzichtig slopen ze die nacht uit de kast, toen van de trap af en door het kattenluikje naar buiten. O, wat was het heerlijk om weer buiten te zijn! Samen liepen ze door de donkere straten. Natuurlijk moesten ze heel goed uitkijken dat de mensen hen niet zagen lopen, dus als er iemand in de buurt kwam stonden ze helemaal stil, liefst in een verborgen hoekje langs de weg. Toen ze bij de snelweg waren gekomen zei Linker: ‘Ik denk dat we hier links af moeten.’

Dat was Rechter niet met hem eens. ‘Nee, we moeten juist rechts af.’

Daar bleven ze even ruzie over maken, tot Rechter de knoop doorhakte. ‘Weet je wat,’ zei hij, ‘We splitsen. Jij gaat links, ik ga rechts. En als we dan aan het einde van de wereld komen, dan komen we elkaar vanzelf weer tegen.’ Dat klonk als een goed idee. ‘O, wat zullen we elkaar mooie verhalen kunnen vertellen dan!’

Zo gezegd, zo gedaan. Linker ging naar links, Rechter ging naar rechts. En zo trokken ze ieder de wijde wereld in.

Mocht je dus ergens langs de snelweg een losse schoen tegenkomen, dan is dat waarschijnlijk Linker of Rechter, want zover ik weet hebben ze het einde van de wereld nog niet bereikt.